Het liedje “Tango Met De Dood” van Herman van Veen heeft me geraakt. De dood is iets wat mij op de een of andere manier in mijn hele leven achtervolgd heeft. Al bij mijn geboorte was ik weggelegd in mijn wiegje omdat de verpleegkundige dacht dat ik overleden was, totdat ik begon te schreeuwen en liet blijken dat ik nog steeds was.
Ook in de jaren erna was dood en doodgaan een topic. Als kind lag ik in het Gemeenteziekenhuis en soms overleed een van de jongens bij mij op zaal. Er was nog geen Intensive Care, dus kinderen met zware verminkingen en verwondingen lagen bij ons op zaal en helaas ging dat niet altijd goed. Als je acht jaar bent komt dat behoorlijk binnen. Niemand sprak er met je over en soms verdwenen je vriendjes gewoon van zaal om vervolgens nooit meer terug te keren.
Vanaf de kinderafdeling in het Gemeenteziekenhuis in Dordrecht keken wij uit op het Katholieke Kerkhof. Dat was heel vreemd om te ervaren. Ik was Christelijk opgevoed, dus dat mensen begraven werden wist ik natuurlijk. We zagen hoe de priester samen met de familie afscheid namen en daarna de werklieden met hun hoedje het graf dichtgooide om er later een steen op te zetten. Maar soms zagen we dat ze ook weer opgegraven werden, door dezelfde mannen met een hoedje op in een overall. Achter op het kerkhof werden dan de overblijfselen in de knekelput gedumpt. Al met al een rare ervaring. Ik was toch opgevoed met de Bijbel: “dat bij de wederopstanding de graven open zullen gaan.”
Vele jaren later woonden we vlakbij het kerkhof in Dordrecht en ik geef toe: ik ging er altijd met een grote boog omheen, omdat ik bang was voor de geesten die mij ook zouden ophalen. In 1966 werd er een zware operatie gepland. Mijn gebroken bot wilde niet meer aan elkaar groeien. Ik kreeg een stukje bot van mijn moeder, dit was heel bijzonder. De narcose met ether en lachgas was echt afschuwelijk. Iets waar ik toen nooit over gesproken heb is dat ik tijdens de operatie letterlijk boven de tafel hing naast de Phillips operatielamp en keek naar mijzelf en naar de operatie. Een hele rare ervaring waar ik eigenlijk nooit over heb kunnen praten. Daarbij was mijn ouders verteld dat ik maar 28 jaar zou worden. Doordat er om me heen zoveel jongeren overleden geloofde ik dat ook. Later op de Sint Maartenskliniek hebben we helaas vele vrienden verloren. Leeftijdgenoten met spierdystrofie, nieraandoeningen of aan de gevolgen van een ongeval. Toch beïnvloedt je dat en ik weet nog goed dat we soms in de kerkdienst om een kratje bier aan het wedden waren: “wie is de volgende?”
Na het overlijden van Samme en Jelte – onze tweeling – kwam de dood heel dichtbij. Ik had het gevoel dat de hemel open ging en al die vrienden terugkwamen.
Op dit moment ben ik 64 en heb ik mijn ouders, schoonouders, schoonzusje en heel veel vrienden verloren, zo ook kort geleden nog. Komende periode word ik weer geopereerd. Onbewust had ik de operatie in 1966 verbannen naar een ver hokje in mijn herinnering. Ik zal niet ontkennen dat ik daar wel enigszins buikpijn van kreeg. En ik heb nog zoveel te doen samen met Paula, Ivar, Jeske en Ruben. Plezier hebben met mijn vrienden en intussen door de wereld nog een beetje veranderen. Samen kijken of we gelijke rechten en kansen voor iedereen nog beter onder de aandacht kunnen brengen. Na mijn herseninfarct was ik me ineens bewust van het feit dat ik niet meer jong-gehandicapt was, maar dreigde ouder te worden. Ik heb nog altijd niks met de dood. Dus ik heb beloofd aan de dokter dat hij na mijn operatie mijn boek Troost Over Leven uit mijn handen krijgt.
Één voordeel: ik heb nu wel alles opgeruimd en mijn begrafenis geregeld. Zodat ik weer met volle teugen kan genieten van iedere dag die ons gegeven is. Ik heb natuurlijk niet voor niks mijn hele werkzame leven pensioen opgebouwd!